Stilaan begint het perceel De Helling het gewenste uitzicht te krijgen. Onze vaste vrijwilliger Hilde verwoordde het als volgt: onder begeleiding van de hakselaar (veel lawaai) maar ook van de mooie zang van de tjiftjafs, heggenmus... en onder toeziend oog van drie buizerds hebben we onze lichaamsbeweging weer gehad op de Koeheide.
Hilde kon ook nog een gehakkelde aurelia op de gevoelige plaat vastleggen. Of hoe zeg je dat in dit digitale tijdperk? Zelf kon ik al een citroenvlinder en een dagpauwoog spotten. Deze dagvlinders overwinteren als imago of volwassen vlinder en zijn er dus als eerste bij om in het voorjaar tevoorschijn te komen zodra de temperaturen beginnen te stijgen.
Onze voorzitter, Dominik, aanschouwde het toneel gezeten op een boomstam (je bent voor-zitter of niet) en zong het lied: Het ging vooruit! Het ging verbazend vlug vooruit! Bemerk ik enige gelijkenis met Gambrinus, schrijlings gezeten op een ton?
Het Maarts Veulen

De luid klinkende, ver dragende roep van de groene specht die lijkt op het gehinnik van een jong veulen of op een schaterlach, en typisch gehoord kan worden vanaf maart heeft deze vogel zijn bijnaam gegeven. Met de klimaatverandering van de laatste decennia is deze roep al veel vroeger in het jaar te horen; inderdaad heb ik het dit jaar al in de maand januari gehoord in de Koeheide. Hij is ongeveer zo groot als een gaai met een overwegend groen verenkleed dat op de rug donkerder is dan van onder, met een gele stuit, een rode kop en rondom de ogen zwart. Het mannetje heeft rode baardstrepen, terwijl die van het vrouwtje zwart zijn. De wetenschappelijke benaming Picus viridis weerspiegelt de kleur van het verenkleed: viridis is Latijn voor groen.
De groene specht is een vrij algemeen voorkomende broedvogel die vaak in de tuinen gespot kan worden bij het foerageren in het gazon op zoek naar mieren en hun larven, zijn geliefkoosd voedsel. Hierbij gebruikt hij zijn lange, lenige tong die ongeveer 5 maal zo lang is als zijn kop. Om die lange tong te kunnen wegstoppen loopt deze helemaal rond de schedel. Hij kan daarmee diep in de grond komen zodat de prooi eraan blijft kleven.
Hij hipt op en neer, in opgerichte houding. In vlucht flapt hij met de vleugels, daarna glijdend met gesloten vleugels met op- en neerwaartse golfbewegingen. Roffelen op bomen doet hij zelden.
Hij is een holenbroeder en hakt zijn nest uit in wat zachter hout zoals populieren en abelen of hardhoutsoorten die al wat ingerot zijn, vaak door aantasting door parasitaire zwammen, zoals berkenzwam, echte tonderzwam en eikenvuurzwam. Holtes worden soms jarenlang gebruikt. Het laten staan van kwijnende bomen is voor deze soort belangrijk.
Het broeden vindt plaats van eind april tot eind mei en het legsel bedraagt gewoonlijk 5 tot 7 eieren die in het hol gelegd worden op een laagje houtmolm. De jongen blijven iets minder dan een maand in het nest. De populaties zijn erg gevoelig voor strenge, sneeuwrijke winters waardoor ze problemen ondervinden om aan voldoende voedsel te geraken.
Het biotoop van deze soort bestaat uit graslanden, loofbossen en tuinen. De Koeheide is dus zeer geschikt.
Het ene katje is het andere niet
Voor alle begrip, we hebben het hier niet over onze geliefkoosde huisdieren, de katten of poezen, maar wel over het botanische begrip 'katjes'.
De definitie van 'katjes' luidt: meestal éénslachtige bloemen zonder bloembekleedsels, dus zonder kroonbladeren en kelkbladeren. Deze laatste zijn immers bedoeld om bestuivende insecten te lokken en niet, zoals sommigen wellicht denken, om het menselijk oog te behagen.
In het vroege voorjaar zijn er nog maar weinig insecten actief zodat nu bloeiende planten een andere strategie moeten kiezen om hun stuifmeel van de meeldraden naar de stamper van andere bloemen te krijgen. Daarvoor kiezen ze voor windbestuiving, waartoe katjes goed uitgerust zijn.
Een aantal bomen en struiken zijn éénhuizig, wat wil zeggen dat de mannelijke en vrouwelijke katjes op één enkele boom te vinden zijn, bijvoorbeeld hazelaar, berk, haagbeuk en els. Andere zijn tweehuizig, wat wil zeggen dat de mannelijke en vrouwelijke katjes op twee verschillende bomen te vinden zijn, bijvoorbeeld wilg en populier. De els kan bij wijze van uitzondering katjes hebben die deels mannelijk en deels vrouwelijk zijn.
In dit artikel gaat het verder uitsluitend over de hazelaar en over hazelaar- begeleidende organismen.
De hazelaar: de eerst bloeiende struik in het voorjaar


De hazelaar is de eerst bloeiende struik in het vroege voorjaar. Vaak kan men al in januari lange, afhangende, geelgroene mannelijke katjes en piepkleine, felrode vrouwelijke katjes, niet groter dan een luciferkop opmerken (zie foto's). De mannelijke en vrouwelijke katjes van één struik bloeien nooit gelijktijdig om zelfbevruchting te voorkomen.
De bloei van de hazelaar kondigt het pollenseizoen aan, gevolgd door de els en de berk. Pas later op het jaar zijn graspollen verantwoordelijk voor allergische verschijnselen. Hooikoortslijders zoals ik weten waarom ze niezen en snotteren.
De hazelaar groeit op lichte, min of meer vochtige, vaak kalkhoudende of althans weinig zure bodem met leem, maar niet op zandgrond. Hij verdraagt vrij veel schaduw. Hij groeit goed onder een niet te dicht scherm van zomereiken maar niet in een gesloten beukenbos. Hier wordt hij naar de randen verdreven (mantelvegetatie).
Na de laatste ijstijd verscheen de hazelaar als eerste halfschaduw houtgewas rond 7000 voor Christus. Hij verspreidde zich snel omdat zijn vruchten, de hazelnoten, door dieren gegeten worden. Ze worden als wintervoorraad verzameld vooral door gaaien, eekhoorns en muizen. Bij hun gesleep verliezen ze heel wat noten. Vogels met een sterke snavel zoals de gaai pikken de noten open. Zij moeten met alle kracht de top ervan treffen. Missen ze die, dan zal de noot meestal wegspringen. Ook de boomklever draagt veel bij aan de verspreiding van de hazelaar. Hij nestelt bij voorkeur in holten van oude eiken en vindt daar ook schorsgroeven waarin hij de noten kan vastklemmen om erop in te hakken.
Waar deze heester veelvuldig voorkwam en bij afwezigheid van zware beschaduwing veel vruchten droeg, maakte hij deel uit van de voeding van de jager-verzamelaars in het steentijdperk. Ze verzamelden in de herfst massaal hazelnoten en roosterden ze om ze te kunnen bewaren voor de winter. De olierijke hazelnoot zou vooral in het voorjaar voor een welkome aanvulling van het menu gezorgd hebben, want in die periode leverde de jacht minder vetrijk vlees op, aangezien de meeste dieren dan door hun vetreserve heen zaten.
Hazelnoten vormen één van de meest voedzame producten die door inheemse planten geleverd worden. Er kan olie uit worden geperst (hazelnotenolie). Deze kan als uitstekende bak- en slaolie dienen; ze wordt echter vlug ranzig en is dus weinig geschikt voor de voedingsindustrie. De noten worden ook veel gebruikt in de pralinévulling van chocoladerepen en pralines en in chocopasta.
De struik was al in cultuur bij de Grieken en Romeinen. Eén van de voornaamste centra van de hazelaarteelt is de stad Avellino in Zuid-Italië, waaraan de plant haar soortnaam ontleent (Corylus avellana).
Wichelroedelopen
De twijgen van de hazelaar zijn buigzaam. Hiervan werd vroeger gebruik gemaakt om wichelroeden te maken. De wichelroede bestaat uit een gevorkte hazelaartak; de roedeloper neemt beide takken hiervan in de handen zodat het uiteinde recht vooruit wijst. Komt hij op een plaats waar een waterbron of een schat verborgen ligt dan zou de roede zich naar beneden buigen. Nu nog hechten sommige mensen geloof aan een dergelijke onderzoeksmethode. Hiervoor bestaat echter geen enkel wetenschappelijk bewijs. De aanhangers van het wichelroedelopen counteren dit evenwel door te zeggen dat niet iedereen dit kan en dat men over een zekere natuurverbondenheid moet beschikken en niet eigenwijs mag zijn.
Een leuke anekdote over het wichelroedelopen werd opgetekend door de befaamde Zweedse bioloog Carolus Linnaeus (1707-1778): toen hij iemand met veel lof over deze praktijk hoorde spreken wou Linnaeus deze overtuigen van de ondeugdelijkheid van deze methode. Hij stopte een beurs met honderd gouden dukaten in de grond en vroeg de wichelaar die op te sporen. Deze probeerde het, maar zonder resultaat. Linnaeus besloot dan maar zelf zijn dukaten te gaan ophalen, maar kon zijn beurs niet meer terugvinden. De wichelaar hielp Linnaeus bij zijn zoektocht en vertelde hem dat het goud niet kon liggen in de richting waar ze nu aan het gaan waren, maar integendeel in de andere richting. Beiden volgden dan maar de wichelroede tot op de plek waar het goud werd gevonden en opgegraven. Linnaeus zou hierop gezegd hebben dat nog zo'n experiment van hem een bekeerling zou maken.
De hazelaar in de mythologie: de caduceus

In de Griekse mythologie was de hazelaar gewijd aan de god Hermes. Deze was de boodschapper van de goden, maar ook de god van de handel, welsprekendheid, wijsheid en reisavontuur. Hij werd afgebeeld met een staf, de caduceus, sandalen en een gevleugelde reishoed waarmee hij zich door de lucht kon verplaatsen. Volgens een legende stapte hij als klein kind uit zijn bedje op zoek naar avontuur.
Hij was bijzonder vindingrijk. Hij spande bijvoorbeeld enkele draden over een schelp. Klaar was de lier die hij virtuoos kon bespelen. Eens, toen hij honger had, stal hij een os van de god Apollo om deze op te eten. Toen Apollo dit ontdekte en net kwaad wou worden, speelde Hermes op zijn lier. Apollo was geroerd en vergat Hermes te straffen. Hermes was Apollo zo dankbaar dat hij hem zijn lier cadeau gaf en daarvoor een magische staf, de caduceus (een hazelaartak) ontving die hem rijkdom, wijsheid en veiligheid verleende. Alles wat hij met zijn staf aanraakte veranderde in goud.
De toverstaf was versierd met linten, die later afgebeeld werden als slangen. De caduceus werd later het symbool van de artsen, de zogenaamde esculaap. De 2 slangen die zich rondom de staf winden symboliseren gezondheid en ziekte, leven en dood, want het gif van slangen kon vroeger gebruikt worden als geneesmiddel of om iemand te doden.
De hazelnootboorder

De hazelnootboorder is een insect dat behoort tot de familie van de snuitkevers. Deze kever wordt nog geen centimeter lang, met een gedrongen lichaamsbouw, met een bruine beharing, met kleine pootjes en een lange, sabelachtige snuit die iets omlaag gekromd is. De snuit van het vrouwtje is aanzienlijk langer dan die van het mannetje en kan langer zijn dan de rest van het lichaam.
In België is deze kever algemeen rond wilde hazelaarstruiken maar kan ook gevonden worden in tuinen en parken vanwege de voorkeur van de volwassen kever voor bloeiende bloemen.
Het vrouwtje zet haar eitje af in jonge hazelnoten wanneer de vruchtwand nog zacht is. Hiertoe boort ze eerst een gaatje in de noot met de scherpe tanden aan de snuitpunt, waarna het eitje in de noot wordt gedeponeerd. Als de larve 8 tot 10 dagen later uit het ei kruipt, is ze slechts enkele millimeters lang. De larve voedt zich met de noot. Na enkele vervellingen, waarbij ze steeds groter wordt, zal ze uiteindelijk een lengte bereiken van 15 millimeter. In de herfst is de larve volgroeid en de noot valt vroegtijdig van de struik op de grond. De larve knaagt zich een weg naar buiten en graaft zich in de bodem in. Hier brengt ze de winter door om in de volgende zomer te verpoppen. Uit de pop komt ten slotte, soms pas na enkele jaren, de volwassen kever tevoorschijn waarna de cyclus herbegint.


De volwassen kever leeft van verschillende plantendelen zoals vruchten, bloemen en bladeren van planten uit de rozenfamilie zoals de meidoorn. Ook worden de vruchten van peer, perzik en in mindere mate appel en pruim gegeten. De kever zuigt met zijn snuit hieruit sappen zonder de vruchten noemenswaardig te beschadigen. Hooguit is dit ontsierend voor de vruchten.
De larve daarentegen is zeer schadelijk vanwege het strikte menu van hazelnoten. In streken waar hazelnoten gecultiveerd worden, zoals in Italië, kan ze enorme ravages aan plantages aanrichten.
Als men hazelnoten vindt met een gaatje in (zie foto) is hierin geen larve meer aanwezig. Het houden van kippen onder hazelaars is steeds aangeraden omdat deze de larven opgraven en verslinden.
De vuurmelkzwam of Lactarius pyrogalus
Dit is een plaatjeszwam die uitsluitend met hazelaars op vruchtbare, kalkhoudende grond een saprofytische relatie heeft.

De hoed is 4 tot 8 cm groot, beige tot grijsbruin, met naar binnen gekrulde rand, gebold tot iets ingedeukt en met naar het midden toe een lichte trechtervorm. Het oppervlak is glad en bij vochtig weer iets kleverig. De lamellen zijn helder okergeel en staan vrij ver uiteen. De steel is iets lichter gekleurd dan de hoed.
Bij verwonding van het vlees vloeit er een overvloedig wit melksap uit, wat hem de geslachtsnaam melkzwam of Lactarius heeft opgeleverd. Dit melksap smaakt brandend scherp, vandaar de soortnaam vuurmelkzwam of pyrogalus (pyro is het Oudgrieks voor vuur en galus voor melk). Je zou voor minder in vuur en vlam staan. Het witte melksap verkleurt na een uurtje grijsgroen.
Deze paddenstoel werd aangetroffen tijdens de paddenstoeleninventarisatie op de Koeheide in het najaar van 2024 onder een hazelaar, vlakbij een composthoop in mijn boomgaard.
De vuurmelkzwam is de enige ectomycorrhizavormende paddenstoel bij hazelaar.
Hoe de hazelaar een beschermheer werd – een modern sprookje door Els Baars
In dit sprookje zitten elementen uit oude mythen in verband met de hazelaar, onder meer uit de hierboven aangehaalde Griekse mythe van de hazelaar en de slang.
Zo’n 2000 jaar geleden vluchtten Maria en Jozef met hun baby Jezus voor de moordzucht van de Romeinse Keizer. Deze tiran was vastbesloten de aspiraties van de nieuwe koning van de Joden in diens babytijd te smoren. Daarom moesten alle baby’s gedood worden. De vlucht van deze speciale Familie was daarom vol gevaren.
Om deze reden beperkten ze hun route tot de landweggetjes met hun vele verstopplekken. De verrassingsaanvallen van de soldaten kwamen ook op het platteland voor en bezorgden Maria doodsangsten. Steeds werd de Familie gered door de natuur. In die angstige dagen had ze ervaren dat ze kon vertrouwen op de hulp van de bomen. De treurwilg boog altijd op het juiste moment zijn takken waaronder het gezin onzichtbaar was voor de langslopende patrouilles. De jeneverbes bood hen vele schuilplaatsen binnen haar taaie en kromgetrokken eeuwenoude takken.
Jaren later, toen het gezin in veiligheid was en op een vaste woonplaats leefde, ging Maria op een dag aardbeien plukken. In het bos lag een mooi veld rode aardbeien en Maria bukte zich om haar mandje met zomerkoninkjes te vullen. Plotseling gleed er een adder naar haar toe. Maria schrok en liet haar mandje vallen, maar alras bedacht ze dat, zoals enkele jaren daarvoor tijdens de vlucht, ze kon rekenen op de bescherming van de planten en bomen in haar omgeving. Een hazelaar die vlakbij stond riep haar zich achter hem te verschuilen. Hij beschermde haar tegen de aanvallen van de adder. Het reptiel siste gemeen, maar kon niet dichterbij komen, een onzichtbaar scherm hield hem tegen.
Maria wachtte net zo lang achter de hazelaar tot de slang de aftocht blies en verdween in het gras. Ze bedankte de boom en ging verder met het plukken van aardbeien. Op de terugweg sprak ze tot de hazelaar: “Hazelaar, ik ben je dankbaar dat jij ditmaal mijn beschermheer was. Voortaan zal iedere hazelaar de mensen dienen.”
Sindsdien is een hazelaartak de beste bescherming tegen adders, slangen en alle andere gevaarlijke kruipende dieren.
- bewerking oude legende, © Els Baars, Natuurverhalen.nl
Ontvang nieuws over onze natuur en activiteiten rechtstreeks in je mailbox.
Abonneer je op onze nieuwsbrief